Alles over sport logo

Kansen op sportieve groei? Een verklarend model voor sportdeelname

Welke factoren bepalen de keuze om wel of niet te gaan sporten? Hoe zijn die factoren aan elkaar gerelateerd? Deze vragen staan centraal in dit artikel waarin in kaart is gebracht wat de kans op sportieve groei is onder ‘verschillende typen’ volwassenen van 20 jaar en ouder.

Dit artikel is gebaseerd op het rapport Kans op sportieve groei? Een verklarend model voor sportdeelname van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Via een sociaalecologisch model heeft het SCP geanalyseerd wat bepalend is voor frequente sportdeelname van jongeren en volwassenen. Dat model is gebaseerd op diverse databestanden, waarin informatie beschikbaar is over sportbeoefening van Nederlanders, omgevingskenmerken en aspecten van sportbeleid in gemeentes. Het SCP onderzocht ook op welke kenmerken niet-sporters en sporters van elkaar verschillen en hoe beleid daar op in kan spelen.

Zes groepen voor groei sportdeelname volwassenen

Een op de drie volwassen Nederlanders sportte in 2016 niet of minder dan 12 keer per jaar, een op de tien was incidenteel actief (12-39 keer per jaar) en ruim de helft sportte frequent oftewel 40 keer per jaar of vaker. Dit is echter geen vast gegeven: mensen die op het moment niet aan sport doen, kunnen op een ander moment wel weer gaan sporten. Op basis van hun kenmerken, zoals leeftijd, gezinssituatie of de aanwezigheid van sportvoorzieningen in de buurt, is op basis van beschikbare databestanden een inschatting gemaakt van de kans dat meer mensen gaan sporten (figuur 1).

Uit de kansberekening komen zes groepen naar voren:

  1. Paars: blijvende niet-sporters (17%),
  2. Blauw: volwassenen die nu niet sporten, terwijl zij kenmerken hebben die gerelateerd zijn aan incidenteel sporten (8%),
  3. Geel: sporters die incidenteel actief blijven (5%),
  4. Rood: volwassenen die nu niet sporten, terwijl zij kenmerken hebben die gerelateerd zijn aan frequent sporten (9%),
  5. Lichtblauw: sporters die van incidenteel naar frequent sporten overstappen (6%),
  6. Groen: sporters die frequente sporters blijven (55%).

Figuur 1 De traptreden van een groeiende sportdeelname onder Nederlanders van 20 jaar en ouder

Bron: SCP/CBS (VTO’16) en aangekoppelde externe databestanden, bewerking Kenniscentrum Sport

Blijvende niet-sporters

De volwassenen met de meeste kans om niet-sporter te blijven (groep 1/paars) wijken op een aantal kenmerken af van andere volwassenen. Ze zijn gemiddeld ouder, minder vaak hoogopgeleid en werken naar verhouding minder (figuur 2). Deze groep vindt sport wel van belang voor hun gezondheid, maar ze vinden sport gewoon minder leuk en ook minder gezellig (figuur 3). Omdat ze gezondheid wel belangrijk vinden en ook graag buiten actief zijn, is sport voor hen wellicht niet de meest aansprekende beweegvorm en sluiten andere activiteiten zoals tuinieren, maar ook recreatief wandelen of fietsen beter bij hen aan.

Een kwart van deze niet-sporters geeft aan wel te willen sporten. Aan hen is gevraagd wat hen tegen houdt het echt te gaan doen. Zij geven vaker aan gezondheidsproblemen te hebben, wat gerelateerd kan zijn aan hun gemiddeld hogere leeftijd. Ook noemt deze groep vaak vermoeidheid, het liever beoefenen van andere hobby’s of weinig tijd als belemmering (figuur 4).

Figuur 2 Verschillen in kenmerken tussen de zes groepen

Dit staafdiagram geeft weer wat in de tekst is beschreven
Bron: SCP/CBS (VTO’16) en aangekoppelde externe databestanden

(Potentiële) incidentele sporters

Mensen in de groepen die incidenteel sporter worden (groep 2/ blauw) of blijven (groep 3/ geel) hebben naar verhouding ook vaak een minder goede gezondheid en een lager opleidingsniveau. In vergelijking met de niet-sporters werken ze wel meer en zijn ook vaker opgegroeid met een sportende moeder (figuur 2).

Deze incidentele sporters vinden gezondheid ook een belangrijke reden om te sporten, evenals het advies van een arts. In vergelijking met de niet-sporters vinden ze sport wel vaker een leuke of gezellige activiteit. Hierin ligt een mogelijke sleutel om hen aan het sporten te krijgen. De uitdagende kant van het sporten, om prestaties te verbeteren, mee te doen aan competities of om iets nieuws te leren, zal hen er niet toe overhalen om actief te worden (figuur 3).

Alhoewel een groot deel van deze incidentele sporters best (meer) zou willen sporten, worden zij hierin belemmerd door de kosten, een tekort aan tijd of doordat ze te vermoeid zijn. Ook geeft een deel aan liever andere hobby’s te beoefenen (figuur 4).

Figuur 3 Het belang van sportmotieven voor de zes groepen (in procenten dat dit motief (zeer) belangrijk vindt)

Bron: SCP/CBS (VTO’16) en aangekoppelde externe databestanden

(Potentiële) frequente sporters

De mensen die frequente sporter zouden kunnen worden (groep 4/ rood en 5/lichtblauw) of zijn (groep 6/ groen), hebben ten opzichte van de voorgaande groepen vooral een betere gezondheid (figuur 2). Ze zijn vaker hoogopgeleid, werken meer en hebben in hun jeugd vaker het voorbeeld gehad van een sportende moeder. De potentiële frequente sporters hechten veel vaker belang aan het verbeteren van hun prestaties en willen buiten actief zijn (figuur 3).

Ook deze groepen ervaren belemmeringen om niet (meer) te gaan sporten en dan gaat het vooral om het vinden van tijd of prioriteit geven aan sport. Ze doen liever andere hobby’s, hebben verplichtingen door werk of zorg of kunnen zich er niet toe zetten aan het eind van een dag (figuur 4).

Elling (2010) merkt bij belemmeringen terecht op dat de objectiviteit soms lastig is in te schatten, zoals bij tijdgebrek: is dit geen tijd, geen zin of geen prioriteit?

Opvallend is dat de mensen die incidenteel sporter blijven (groep 3/ geel) naar verhouding minder belemmeringen benoemen dan de mensen die van niet-sporter door zouden kunnen stromen naar frequent sporten (groep 4/ rood). Deze groep geeft vaker aan dat sport, binnen de setting zoals zij die beoordelen, hen niet aantrekt. Het is de vraag of dit beeldvorming is, waar met beleid verbetering in bereikt zou kunnen worden. De mensen die al aan sport doen (groepen 3/ geel, 5/lichtblauw en 6/groen) ervaren naar verhouding veel minder belemmeringen, maar ook bij hen blijft de verdeling van tijd of prioriteit een issue.

Figuur 4 Het belang van belemmeringen voor de zes groepen (in procenten dat deze belemmering (zeer) belangrijk vindt)

Bron: SCP/CBS (VTO’16) en aangekoppelde externe databestanden

Welke rol kan beleid spelen?

Hoe kunnen deze uitkomsten bijdragen aan sportstimuleringsbeleid? In het Sportakkoord zetten partijen in op grotere deelname van groepen die nu nog niet of weinig meedoen. Hierin besteden ze aandacht aan diverse aspecten van sociale en fysieke toegankelijkheid.

Uit het SCP-rapport blijkt echter dat vooral sociaaleconomische kenmerken, motieven om te sporten en sportgedrag van ouders of partner belangrijke kenmerken zijn om te verklaren waarom Nederlanders wel of niet sporten. Kenmerken als leefbaarheid van de wijk, aanwezigheid van sportaccommodaties of aspecten van gemeentelijk sportbeleid verklaren een kleiner deel. Dit betekent niet automatisch dat deze laatste kenmerken minder van belang zijn. In Nederland is weinig variatie te zien tussen gemeentes als het gaat om leefbaarheid of beschikbaarheid van sportvoorzieningen. Ook voeren veel gemeentes vergelijkbare sportinterventies uit. Als gevolg van deze beperkte variatie laten de beleidsaspecten in het model weinig verschil in verklaringskracht zien.

Interventies

Volwassenen met een grotere afstand tot sportdeelname, ervaren meer belemmeringen, die zowel persoonlijk als specifiek voor sport zijn. Interventies om hen wel in beweging te krijgen, hebben een grotere kans van slagen als ze aansluiten bij die belemmeringen. Argumenten die frequente sporters aanspreken (zoals het verbeteren van prestaties), zijn voor niet-sporters veel minder relevant. Om deze groep te bereiken, is het verstandig ze te betrekken bij het ontwikkelen van interventies. Op die manier is er specifiek aandacht voor hun belemmeringen en motivaties. Want het belang van een goede gezondheid onderschrijven alle volwassenen!

Het onderzoek

Sociaalecologische theorie voor een breed beeld

Om aanknopingspunten te vinden om mensen te stimuleren (meer) te gaan sporten en bewegen heeft het SCP zich gebaseerd op de sociaalecologische theorie van Bronfenbrenner (1986).
Voordeel van deze theorie is de aandacht voor zowel persoonlijke als omgevingskenmerken en het benutten van kennis uit meerdere wetenschappelijke disciplines. De aanname is dat kenmerken die dicht bij de persoon staan (zoals leeftijd of motieven) directer verband houden met gedrag dan kenmerken die verder van de persoon staan (zoals sociale of fysieke omgeving of beleidsinterventies).

Statistisch model op basis van databestanden

In het empirisch model hebben we deze kenmerken, indien beschikbaar in databestanden, gebruikt om de statistische relatie met sportdeelname in kaart te brengen.
Uit dit model blijkt dat persoonskenmerken en motieven belangrijke verklarende factoren zijn voor sportdeelname van volwassenen. Op basis van dit model kunnen we ook scenario’s doorrekenen, zoals de kans dat volwassenen die nu niet sporten, in de toekomst wel gaan sporten.

Op de website van het SCP is het rapport Kans op sportieve groei? Een verklarend model voor sportdeelname downloaden.

Lees ook:


Artikelen uitgelicht


Beleid
Volwassenen
professional
feiten en cijfers
beleidsontwikkelingen, sportdeelname (cijfers)